Richtlijnen die zijn ontwikkeld om niet-specialisten te helpen bij het diagnosticeren van koemelkallergie kunnen leiden tot verkeerde toewijzing van normale symptomen en zodoende de overdiagnostiek van melkallergie. Britse onderzoekers hebben getracht de frequentie van symptomen geassocieerd met niet-IgE-gemedieerde koemelkallergie vast te stellen.1
Niet-IgE-gemedieerde koemelkallergie heeft in de wetenschap een prevalentie van minder dan 1% bij kinderen, terwijl dit percentage volgens de perceptie van ouders veel hoger ligt.2-3 Richtlijnen kunnen bovendien overdiagnostiek van koemelkallergie bevorderen door normale symptomen bij zuigelingen te bestempelen als mogelijke allergiesymptomen.
Een van de oorzaken van deze overdiagnostiek is dat symptomen en verschijnselen die worden geassocieerd met koemelkallergie erg gevarieerd zijn. Ze omvatten combinaties van huid- en maagdarmsymptomen waarvan bekend is dat ze bij zuigelingen veel voorkomen, wat de diagnose voor koemelkallergie moeilijker maakt. Ongeveer 20% van de kinderen heeft in de eerste drie levensmaanden last van eczeem, 10 tot 40% ervaart darmkrampen en 50% regurgitatie, terwijl niet al deze kinderen koemelkallergie hebben.
Het is onduidelijk hoe vaak deze veel voorkomende symptomen onnodig worden toegeschreven aan koemelkallergie en er zodoende sprake is van overdiagnose. In deze studie gebruikten Vincent et al. de ‘Milk Allergy in Primary Care’ (iMAP) als een representatieve koemelkallergierichtlijn om te beschrijven hoe vaak richtlijn-gerelateerde koemelkallergiesymptomen voorkomen bij zuigelingen, inclusief degenen zonder eczeem en die wel/niet formulemelk consumeren.
Deze studie was een secundaire analyse van de gerandomiseerde gecontroleerde trial ‘Enquiring About Tolerance’ (EAT). In deze studie werden 1.303 uitsluitend borstgevoede 3 maanden oude gezonde zuigelingen geïncludeerd. De belangrijkste uitkomsten was de aanwezigheid van ≥2 iMAP-symptomen geassocieerd met een matig-matige of ernstige niet-IgE-gemedieerde koemelkallergie.
Hoewel het percentage borstvoeding en ouderlijke atopie hoger was dan in de algemene bevolking, waren de deelnemers verder vergelijkbaar met de bevolking van Engeland en Wales.
Tijdens deze studie rapporteerde 25% van de families twee of meer niet-IgE-gemedieerde koemelkallergiesymptomen van mild-matige graad per maand. Daarnaast rapporteerde 1,4% symptomen van ernstige graad. Dit alles werd gemeten in de leeftijd van 3 tot 12 maanden. Onderzoekers zagen een piek van 38% met ≥2 milde-matige en 4,3% ≥2 ernstige symptomen na 3 maanden, wanneer de kinderen niet direct koemelk consumeerden. Bovendien rapporteerde 74% van de kinderen ≥2 mild-matige symptomen en 9% ≥2 ernstige symptomen in ten minste één maand gedurende de onderzoeksperiode.
Na 6 maanden was er geen aantoonbaar verschil in het aandeel kinderen met ≥2 symptomen tussen degenen die wel (29,5% matig-milde, 1,8% ernstig) en degenen die geen koemelk consumeerden (35,3% matig-milde, 2,2% ernstig). De gemiddelde maandelijkse rapportage van ≥2 symptomen was ook niet verschillend tussen degenen met (15,8% mild-matig, 1,1% ernstig) of zonder eczeem (16,7% mild-matig, 1,3% ernstig) op baseline.
Symptomen van niet-IgE-gemedieerde koemelkallergie zoals gedefinieerd volgens de iMAP-richtlijnen komen zeer vaak voor bij zuigelingen. Deze richtlijnen specifiek, maar ook andere richtlijnen in het algemeen, kunnen leiden tot overdiagnose van melkallergie door normale symptomen bij zuigelingen te bestempelen als mogelijke melkallergie.
Referenties