ALLERGIE

Oogklachten bij patiënten met constitutioneel eczeem die worden behandeld met dupilumab

NTvAAKI - jaargang 22, nummer 2, mei 2022

drs. R. Achten , dr. D. Bakker , dr. L. Ariens , drs. C. van Luijk , prof. J. de Boer , dr. M. de Graaf , dr. J. Thijs , prof. dr. M.S. de Bruin-Weller

SAMENVATTING

Constitutioneel eczeem (CE) is een van de meest voorkomende chronische, inflammatoire huidziekten. Door de toegenomen kennis over het pathomechanisme van CE zijn in de afgelopen jaren nieuwe gerichtere behandelingen ontwikkeld voor patiënten met matig tot ernstig CE. Sinds januari 2018 is dupilumab (Dupixent®) in Nederland beschikbaar als eerste geregistreerde biological voor de behandeling van CE. Dupilumab geeft een sterke verbetering van het eczeem en toont een gunstig veiligheidsprofiel, waarbij voornamelijk milde bijwerkingen worden geobserveerd. Met dupilumab geassocieerde oogklachten, zoals conjunctivitis, zijn echter gerapporteerd bij 9–34% van de CE-patiënten in zowel klinische studies als studies in de dagelijkse praktijk. In een prospectieve, dagelijkse-praktijkstudie werd oogheelkundig bevestigde met dupilumab geassocieerde conjunctivitis gevonden bij 33 van 167 (19,8%) CE-patiënten. De meeste patiënten hadden na een langdurige follow-upperiode nog steeds mild tot matige conjunctivitis, ondanks behandeling. Aanpassing van de dupilumabfrequentie en het stoppen met dupilumab waren nodig bij respectievelijk 10/33 (30%) en 3/33 (9%) patiënten. Om meer inzicht te krijgen in het onderliggende mechanisme van deze conjunctivitis is een prospectieve pilotstudie verricht, waarbij conjunctivabiopten werden genomen bij zes CE-patiënten die conjunctivitis ontwikkelden tijdens een behandeling met dupilumab. Een opmerkelijk laag aantal slijmproducerende cellen (slijmbekercellen) werd gevonden en de aanwezigheid van een gemengdcellig ontstekingsinfiltraat bestaande uit voornamelijk CD4+-T-cellen en eosinofiele granulocyten. Het non-invasief meten van het aantal conjunctivale slijmbekercellen draagt mogelijk bij aan het identificeren van patiënten die risico lopen op het ontwikkelen van conjunctivitis. Deze patiënten hebben mogelijk profijt van vroegtijdige anti-inflammatoire oogheelkundige behandeling.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2022;22(2):46–51)

Lees verder

Een handzame pollensampler voor lokale pollenmonitoring in de omgeving van de patiënt

NTvAAKI - jaargang 22, nummer 1, februari 2022

dr. L.A. de Weger , dr. F. Molster , dr. M. Mostert , prof. dr. P.S. Hiemstra

SAMENVATTING

Allergische rinitis is een van de meest voorkomende allergische aandoeningen. Een belangrijke veroorzaker is blootstelling aan pollen. Pollenconcentraties in de lucht worden in Europa gemonitord door zeker 500 pollentelstations, die pollen verzamelen op 10–30 m hoogte. Dit geeft een goed algemeen beeld van het pollen dat in de lucht voorkomt. Het is echter ook belangrijk om te weten wat de pollenaantallen zijn in de directe omgeving van de patiënt. In deze studie is een mobiele pollensampler ontwikkeld (de Pollensniffer) waarmee dit kan worden gedaan. Gedurende 2017 en 2018 is wekelijks op 1 dag in de week pollen verzameld op 3 locaties in Leiden gedurende de ochtend, middag en avond. Deze metingen lieten zien dat de tellingen op straatniveau en op dakniveau sterk correleerden, maar dat op details verschillen waren te zien. Zo werd op straatniveau 1,5–3 weken eerder pollen (berk en gras) waargenomen dan in de statische pollensampler op het dak. Ook werden verschillen in pollenaantallen gezien op een dag en in verschillende weken. De straatmetingen tonen aan dat pollenconcentraties erg plaatsen tijdsafhankelijk zijn en dat lokale monstername rondom de patiënt heel belangrijk is voor een goede diagnose van de allergische reacties. Daarnaast zal aan het begin van het pollenseizoen in de hooikoortsvoorspellingen rekening moeten worden gehouden met de verschillen in de metingen op 10–30 meter hoogte ten opzichte van die op straatniveau.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2022;22(1):11–6)

Lees verder

Patronen in de diagnostiek en prevalentie van notenallergie: een retrospectieve studie

NTvAAKI - jaargang 21, nummer 4, december 2021

drs. E.H. Oosterman , dr. J. Faber , dr. T. Klok

Na een eerste allergische reactie op een specifieke notensoort vermijdt een kind vaak alle notensoorten, vanwege het risico op een multipele notenallergie. Het kind is echter meestal tolerant voor ten minste 1 andere notensoort. Dit kan worden aangetoond met tijdrovende, uitgebreide diagnostiek (voedselprovocatietesten). Bovendien leidt het aantonen van tolerantie niet altijd tot (her)introductie in het dieet. Het doel van dit onderzoek is om een aanbeveling te doen over diagnostiek naar allergieën voor overige notensoorten bij een kind met een specifieke notenallergie. Het betreft een retrospectieve studie, waarbij alle kinderen werden geïncludeerd die in 2015–2018 in het Kinderallergie Behandelcentrum van het Deventer Ziekenhuis een notenprovocatietest hebben gehad. Uit de patiëntendossiers werd informatie over sensibilisatieonderzoek en voedselprovocatietesten verzameld, op basis waarvan werd vastgesteld of er sprake was van een allergie, een mogelijke allergie of tolerantie voor alle verschillende notensoorten. Ook werd informatie over het dieet ten tijde van verwijzing en na diagnostiek verzameld. Er werden 173 patiënten geïncludeerd. Een gegeneraliseerde notenallergie kwam niet voor. Een cashewnootallergie was de meest voorkomende notenallergie (42%), een amandelallergie bleek zelden voor te komen (1%). Na het uitsluiten van een specifieke notenallergie werd de betreffende soort noot in 87–98% van de gevallen niet meer vermeden. Dit onderzoek toont aan dat kinderen altijd tolerant zijn voor ten minste 1 notensoort en dat na diagnostiek een minder beperkend dieet wordt gevolgd. Uitgebreide diagnostiek naar allergieën voor overige notensoorten bij kinderen met een specifieke notenallergie is dus zinvol.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(4):127–33)

Lees verder

Vitamine D3 verhoogt de werking van subcutane en sublinguale allergeenspecifieke immuuntherapie

NTvAAKI - jaargang 21, nummer 3, september 2021

dr. L. Hesse , dr. J.N.G. Oude Elberink , prof. dr. ir. M.C. Nawijn

SAMENVATTING

Allergische aandoeningen van de luchtwegen zijn chronische ontstekingsziekten met symptomen zoals tranende of jeukende ogen, niezen en hoesten. Deze aandoeningen worden gekenmerkt door eosinofiele luchtwegontsteking, verdikking van de luchtwegwand en hyperreactiviteit van de luchtwegen op externe prikkels. Tot op heden kunnen deze aandoeningen niet worden genezen en is de behandeling gericht op het verminderen van symptomen door onderdrukking van de ontsteking en verwijding van de luchtwegen. Gezien het ongemak voor de patiënt en de stijgende prevalentie van allergische aandoeningen blijft een effectieve behandeling die langdurig de symptomen kan onderdrukken of de aandoening kan genezen een belangrijke medische noodzaak. Allergeenspecifieke immuuntherapie (SIT) is de enige behandeling die de symptomen van allergische aandoeningen langdurig kan onderdrukken, ook na beëindiging van de behandeling. De toepassing van allergeenspecifieke immuuntherapie bij astma wordt echter belemmerd door suboptimale effectiviteit bij astmapatiënten. De werkzaamheid van allergeenspecifieke immuuntherapie zou kunnen worden verhoogd door het gebruik van adjuvantia, die de beoogde immuunmodulatie kunnen versterken. Vitamine D3 is 1 van de mogelijke adjuvantia in immuuntherapie die overwogen kan worden om de werkzaamheid van SIT te verbeteren. In dit artikel wordt vitamine D3 als kandidaat-adjuvans besproken voor het verbeteren van de effectiviteit van immuuntherapie bij astmapatiënten. Uit muizenstudies bleek dat vitamine D3-suppletie aan subcutane en sublinguale immuuntherapie de inductie van neutraliserende antilichamen en onderdrukking van IgE kan versterken. Daarnaast werd een afname van het aantal eosinofielen en verhoogde niveaus van interleukine-10 in longweefsel gevonden. Deze nieuwe bevindingen tonen aan dat vitamine D3 als adjuvans bijdraagt aan het onderdrukken van de luchtwegontsteking in een muismodel voor allergisch astma. Tevens benadrukken deze resultaten, gecombineerd met bevindingen in de kliniek, de relevantie van sufficiënte vitamine D3-spiegels voor succesvolle immuuntherapie. Nader onderzoek is nodig naar het gebruik van vitamine D3 als adjuvans om de werkzaamheid van immuuntherapie in de klinische praktijk te verbeteren.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(3):91-6)

Lees verder

Risico-inventarisatie bij de diagnose van een β-lactamallergie: kunnen we vertrouwen op een gestandaardiseerde allergie-anamnese?

NTvAAKI - jaargang 21, nummer 3, september 2021

S.F.J. de Kruijf-Bazen MSc, dr. E. van Rossum , dr. C. Nieuwhof

SAMENVATTING

Een gerapporteerde β-lactamallergie blijkt in meer dan 85% van de gevallen onterecht. Bij een gemelde β-lactamovergevoeligheid wordt vaak de complete groep β-lactamantibiotica vermeden, waardoor naar tweedekeusantibiotica wordt overgestapt. Dit verhoogt het risico op antibioticaresistentie, complicaties en leidt tot hogere kosten. In deze studie werden 56 patiënten onderzocht die allergiehuidtesten hebben ondergaan voor de analyse naar een (zelf)gerapporteerde β-lactamallergie. Met behulp van een gestructureerde medicatieallergie-anamnese met een bijbehorende referentiestandaard werd de waarschijnlijkheid van het type allergie door 2 onderzoekers onafhankelijk van elkaar gescoord. Deze score werd vergeleken met de conclusie van de gouden standaard: huidtesten/provocatie. Van de 56 patiënten konden 53 in de analyses worden opgenomen. Op basis van de anamneselijst werden 51 patiënten geclassificeerd als verdacht voor allergie (type 1 of 4), terwijl dit bij 62% niet kon worden bevestigd. De enige betrouwbare voorspelling kon worden gemaakt op grond van informatie over het ontbreken van klachten na re-expositie: dit bleek 100% voorspellend te zijn voor veilig hergebruik. De sensitiviteit van de gebruikte anamneselijst was 100% en de specificiteit 6%. De overeenstemming tussen de classificatie op de anamneselijst en de definitieve conclusie van de allergie was laag (kappa 0,083). De anamneselijst ondersteunt dus onvoldoende in het categoriseren van het type allergie en heeft geen meerwaarde voor het maken van keuzes voor vervolgdiagnostiek. Betere registraties zijn noodzakelijk om een reëlere inschatting te kunnen maken, met prospectieve registratie van in ieder geval de naam van het geneesmiddel, de tijd tussen inname en klachten, en de klinische reactie.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(3):85-90)

Lees verder

MAGIC-2: resultaten van sublinguale immuuntherapie met graspollensmelttabletten in de huisartsenpraktijk

NTvAAKI - jaargang 21, nummer 2, mei 2021

dr. I. Abdisalaam , dr. H. de Groot , dr. P.M.M. van Haard

SAMENVATTING

Allergische rinitis op basis van een graspollenallergie is een probleem dat veel wordt gezien in de huisartsenpraktijk. Bij patiënten bij wie een standaard behandeling niet aanslaat en/of die klachten ervaren met invloed op het dagelijks functioneren, kan sublinguale immuuntherapie een uitkomst bieden. In de MAGIC-2-studie worden de ervaringen beschreven van 54 Nederlandse huisartsenpraktijken met allergie-immuuntherapietabletten bij kinderen tussen de 5–17 jaar met een graspollenallergie. Slechts 30% van de kinderen had een mono-allergie voor graspollen, het merendeel van de deelnemers had multipele allergieën: naast graspollen ook huisstofmijt-, boompollen- en/of huisdierenallergie. Bij de eerste inname van het snel oplossende, gevriesdroogde tablet (smelttablet) had 36% van de deelnemers bijwerkingen, deze waren met name lokaal en mild tot matig van aard. Anafylactische reacties werden niet gemeld. Onder zowel de deelnemers (83%) als de voorschrijvende huisartsen (91%) was een hoge mate van tevredenheid. Het eerste jaar van de behandeling werd door 76% van de deelnemers afgerond. De resultaten van de MAGIC-2-studie bij huisartsen zijn vergelijkbaar met de resultaten van de MAGIC-1-studie bij medisch specialisten.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(2):42-7)

Lees verder

Gebruik van auto-injectoren voor adrenaline door niet-medische professionals bij kinderen met een ernstige allergische reactie op voiding

NTvAAKI - jaargang 21, nummer 1, februari 2021

S.J. Pecht BSc, A. Rorije MSc, J.J. Vodegel BSc, J. van Cooten MSc, dr. J.L. van der Velde , dr. B.M.J. Flokstra-de Blok , dr. A.B. Sprikkelman

SAMENVATTING

Over de behandeling van een potentieel levensbedreigende allergische reactie op voeding door niet-medische professionals (bijvoorbeeld leerkrachten) bestaat veel onduidelijkheid. De reactie moet namelijk direct worden behandeld met een auto-injector voor adrenaline (‘adrenaline auto-injector’: AAI). In Nederland zijn echter onduidelijke richtlijnen voor situaties waarin een kind buiten het bereik van een ouder of medisch professional een allergische reactie krijgt en het gebruik van een AAI noodzakelijk is. Volgens de wet is het strafbaar om iemand opzettelijk in een hulpeloze toestand te brengen of achter te laten. Ook is het strafbaar om geen hulp te verlenen in een levensbedreigende situatie. In het geval van een potentieel levensbedreigende allergische reactie (anafylaxie) heeft iedereen de plicht om te handelen naar beste weten en kunnen. Momenteel is het onvoldoende duidelijk voor niet-medische professionals, waaronder leerkrachten, hoe te handelen bij een potentieel levensbedreigende allergische reactie. Dit kan worden verbeterd door een betere afstemming tussen leerkrachten en ouders, verbetering van de bestaande richtlijnen en uitleg over de in te zetten handelingen.

(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(1):11-6)

Lees verder