NTvAAKI - jaargang 22, nummer 2, mei 2022
dr. S. Veenbergen , dr. M. Heron , drs. L. Sonneveld , dr. J. Emons , dr. T. Roovers , dr. N. Arends , dr. M. Schreurs
Bij patiënten met een inhalatie- en/of voedselallergie kan het bepalen van specifiek IgE tegen allergenen een belangrijke bijdrage leveren aan het stellen van de diagnose en de keuze voor een behandeling. Bij meervoudige allergische reacties is het belangrijk om te weten of het een primaire allergie betreft of dat er sprake is van kruisreactiviteit. De eiwitfamilie waartoe een allergeen behoort, kan tevens een voorspellende waarde hebben voor de ernst van de allergische reactie. Detectie van specifiek IgE tegen individuele allergeencomponenten is waardevol gebleken voor patiënten met een uitgebreid kruisreactief IgE-antistofprofiel. In dit artikel wordt uitgebreid ingegaan op IgE-multiplexanalyse van allergeencomponenten.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2022;22(2):52–60)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 22, nummer 1, februari 2022
dr. L.A. de Weger , dr. F. Molster , dr. M. Mostert , prof. dr. P.S. Hiemstra
Allergische rinitis is een van de meest voorkomende allergische aandoeningen. Een belangrijke veroorzaker is blootstelling aan pollen. Pollenconcentraties in de lucht worden in Europa gemonitord door zeker 500 pollentelstations, die pollen verzamelen op 10–30 m hoogte. Dit geeft een goed algemeen beeld van het pollen dat in de lucht voorkomt. Het is echter ook belangrijk om te weten wat de pollenaantallen zijn in de directe omgeving van de patiënt. In deze studie is een mobiele pollensampler ontwikkeld (de Pollensniffer) waarmee dit kan worden gedaan. Gedurende 2017 en 2018 is wekelijks op 1 dag in de week pollen verzameld op 3 locaties in Leiden gedurende de ochtend, middag en avond. Deze metingen lieten zien dat de tellingen op straatniveau en op dakniveau sterk correleerden, maar dat op details verschillen waren te zien. Zo werd op straatniveau 1,5–3 weken eerder pollen (berk en gras) waargenomen dan in de statische pollensampler op het dak. Ook werden verschillen in pollenaantallen gezien op een dag en in verschillende weken. De straatmetingen tonen aan dat pollenconcentraties erg plaatsen tijdsafhankelijk zijn en dat lokale monstername rondom de patiënt heel belangrijk is voor een goede diagnose van de allergische reacties. Daarnaast zal aan het begin van het pollenseizoen in de hooikoortsvoorspellingen rekening moeten worden gehouden met de verschillen in de metingen op 10–30 meter hoogte ten opzichte van die op straatniveau.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2022;22(1):11–6)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 21, nummer 4, december 2021
drs. E.H. Oosterman , dr. J. Faber , dr. T. Klok
Na een eerste allergische reactie op een specifieke notensoort vermijdt een kind vaak alle notensoorten, vanwege het risico op een multipele notenallergie. Het kind is echter meestal tolerant voor ten minste 1 andere notensoort. Dit kan worden aangetoond met tijdrovende, uitgebreide diagnostiek (voedselprovocatietesten). Bovendien leidt het aantonen van tolerantie niet altijd tot (her)introductie in het dieet. Het doel van dit onderzoek is om een aanbeveling te doen over diagnostiek naar allergieën voor overige notensoorten bij een kind met een specifieke notenallergie. Het betreft een retrospectieve studie, waarbij alle kinderen werden geïncludeerd die in 2015–2018 in het Kinderallergie Behandelcentrum van het Deventer Ziekenhuis een notenprovocatietest hebben gehad. Uit de patiëntendossiers werd informatie over sensibilisatieonderzoek en voedselprovocatietesten verzameld, op basis waarvan werd vastgesteld of er sprake was van een allergie, een mogelijke allergie of tolerantie voor alle verschillende notensoorten. Ook werd informatie over het dieet ten tijde van verwijzing en na diagnostiek verzameld. Er werden 173 patiënten geïncludeerd. Een gegeneraliseerde notenallergie kwam niet voor. Een cashewnootallergie was de meest voorkomende notenallergie (42%), een amandelallergie bleek zelden voor te komen (1%). Na het uitsluiten van een specifieke notenallergie werd de betreffende soort noot in 87–98% van de gevallen niet meer vermeden. Dit onderzoek toont aan dat kinderen altijd tolerant zijn voor ten minste 1 notensoort en dat na diagnostiek een minder beperkend dieet wordt gevolgd. Uitgebreide diagnostiek naar allergieën voor overige notensoorten bij kinderen met een specifieke notenallergie is dus zinvol.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(4):127–33)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 21, nummer 3, september 2021
S.F.J. de Kruijf-Bazen MSc, dr. E. van Rossum , dr. C. Nieuwhof
Een gerapporteerde β-lactamallergie blijkt in meer dan 85% van de gevallen onterecht. Bij een gemelde β-lactamovergevoeligheid wordt vaak de complete groep β-lactamantibiotica vermeden, waardoor naar tweedekeusantibiotica wordt overgestapt. Dit verhoogt het risico op antibioticaresistentie, complicaties en leidt tot hogere kosten. In deze studie werden 56 patiënten onderzocht die allergiehuidtesten hebben ondergaan voor de analyse naar een (zelf)gerapporteerde β-lactamallergie. Met behulp van een gestructureerde medicatieallergie-anamnese met een bijbehorende referentiestandaard werd de waarschijnlijkheid van het type allergie door 2 onderzoekers onafhankelijk van elkaar gescoord. Deze score werd vergeleken met de conclusie van de gouden standaard: huidtesten/provocatie. Van de 56 patiënten konden 53 in de analyses worden opgenomen. Op basis van de anamneselijst werden 51 patiënten geclassificeerd als verdacht voor allergie (type 1 of 4), terwijl dit bij 62% niet kon worden bevestigd. De enige betrouwbare voorspelling kon worden gemaakt op grond van informatie over het ontbreken van klachten na re-expositie: dit bleek 100% voorspellend te zijn voor veilig hergebruik. De sensitiviteit van de gebruikte anamneselijst was 100% en de specificiteit 6%. De overeenstemming tussen de classificatie op de anamneselijst en de definitieve conclusie van de allergie was laag (kappa 0,083). De anamneselijst ondersteunt dus onvoldoende in het categoriseren van het type allergie en heeft geen meerwaarde voor het maken van keuzes voor vervolgdiagnostiek. Betere registraties zijn noodzakelijk om een reëlere inschatting te kunnen maken, met prospectieve registratie van in ieder geval de naam van het geneesmiddel, de tijd tussen inname en klachten, en de klinische reactie.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(3):85-90)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 21, nummer 3, september 2021
dr. L. Hesse , dr. J.N.G. Oude Elberink , prof. dr. ir. M.C. Nawijn
Allergische aandoeningen van de luchtwegen zijn chronische ontstekingsziekten met symptomen zoals tranende of jeukende ogen, niezen en hoesten. Deze aandoeningen worden gekenmerkt door eosinofiele luchtwegontsteking, verdikking van de luchtwegwand en hyperreactiviteit van de luchtwegen op externe prikkels. Tot op heden kunnen deze aandoeningen niet worden genezen en is de behandeling gericht op het verminderen van symptomen door onderdrukking van de ontsteking en verwijding van de luchtwegen. Gezien het ongemak voor de patiënt en de stijgende prevalentie van allergische aandoeningen blijft een effectieve behandeling die langdurig de symptomen kan onderdrukken of de aandoening kan genezen een belangrijke medische noodzaak. Allergeenspecifieke immuuntherapie (SIT) is de enige behandeling die de symptomen van allergische aandoeningen langdurig kan onderdrukken, ook na beëindiging van de behandeling. De toepassing van allergeenspecifieke immuuntherapie bij astma wordt echter belemmerd door suboptimale effectiviteit bij astmapatiënten. De werkzaamheid van allergeenspecifieke immuuntherapie zou kunnen worden verhoogd door het gebruik van adjuvantia, die de beoogde immuunmodulatie kunnen versterken. Vitamine D3 is 1 van de mogelijke adjuvantia in immuuntherapie die overwogen kan worden om de werkzaamheid van SIT te verbeteren. In dit artikel wordt vitamine D3 als kandidaat-adjuvans besproken voor het verbeteren van de effectiviteit van immuuntherapie bij astmapatiënten. Uit muizenstudies bleek dat vitamine D3-suppletie aan subcutane en sublinguale immuuntherapie de inductie van neutraliserende antilichamen en onderdrukking van IgE kan versterken. Daarnaast werd een afname van het aantal eosinofielen en verhoogde niveaus van interleukine-10 in longweefsel gevonden. Deze nieuwe bevindingen tonen aan dat vitamine D3 als adjuvans bijdraagt aan het onderdrukken van de luchtwegontsteking in een muismodel voor allergisch astma. Tevens benadrukken deze resultaten, gecombineerd met bevindingen in de kliniek, de relevantie van sufficiënte vitamine D3-spiegels voor succesvolle immuuntherapie. Nader onderzoek is nodig naar het gebruik van vitamine D3 als adjuvans om de werkzaamheid van immuuntherapie in de klinische praktijk te verbeteren.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(3):91-6)
Lees verderNTvAAKI - jaargang 21, nummer 2, mei 2021
dr. I. Abdisalaam , dr. H. de Groot , dr. P.M.M. van Haard
Allergische rinitis op basis van een graspollenallergie is een probleem dat veel wordt gezien in de huisartsenpraktijk. Bij patiënten bij wie een standaard behandeling niet aanslaat en/of die klachten ervaren met invloed op het dagelijks functioneren, kan sublinguale immuuntherapie een uitkomst bieden. In de MAGIC-2-studie worden de ervaringen beschreven van 54 Nederlandse huisartsenpraktijken met allergie-immuuntherapietabletten bij kinderen tussen de 5–17 jaar met een graspollenallergie. Slechts 30% van de kinderen had een mono-allergie voor graspollen, het merendeel van de deelnemers had multipele allergieën: naast graspollen ook huisstofmijt-, boompollen- en/of huisdierenallergie. Bij de eerste inname van het snel oplossende, gevriesdroogde tablet (smelttablet) had 36% van de deelnemers bijwerkingen, deze waren met name lokaal en mild tot matig van aard. Anafylactische reacties werden niet gemeld. Onder zowel de deelnemers (83%) als de voorschrijvende huisartsen (91%) was een hoge mate van tevredenheid. Het eerste jaar van de behandeling werd door 76% van de deelnemers afgerond. De resultaten van de MAGIC-2-studie bij huisartsen zijn vergelijkbaar met de resultaten van de MAGIC-1-studie bij medisch specialisten.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL 2021;21(2):42-7)
NTvAAKI - jaargang 21, nummer 1, februari 2021
D. Dijkema MSc, dr. J.A.M. Emons , dr. A.A.J.M. van de Ven , dr. J.N.G. Oude Elberink
Visallergie is een van de meest voorkomende voedselallergieën. De aanbevolen behandeling betreft het vermijden van meestal alle vissoorten. Volgens nieuwe inzichten hoeft het vermijden van alle vissoorten tegenwoordig echter niet meer de praktijk te zijn. Patiënten met een visallergie zijn te onderscheiden in 3 groepen: (A) poly-gesensibiliseerde patiënten die op alle soorten vis reageren, (B) monogesensibiliseerde patiënten met een selectieve allergische reactie voor 1 individuele vissoort en (C) oligo-gesensibiliseerde patiënten die reageren op een aantal specifieke vissoorten. Hier kunnen verschillende visallergenen, waaronder parvalbumine, enolase of aldolase verantwoordelijk voor zijn. Dit artikel beschrijft de huidige stand van zaken voor de diagnostiek en behandeling van visallergie, waarbij de meeste patiënten met een visallergie toch vissoorten kunnen eten.
(NED TIJDSCHR ALLERGIE, ASTMA, KLIN IMMUNOL2021;21(1):4-10)
Lees verder