
Bij patiënten met een hazelnootvoedselallergie blijkt orale immunotherapie (OIT) zeer effectief voor desensibilisatie, maar biedt het nauwelijks voordelen voor gelijktijdige allergieën voor walnoot of cashewnoot. Dit concludeert onderzoek onder leiding van Dr. Arnon Elizur, directeur van het Institute of Allergy, Immunology and Pediatric Pulmonology aan het Yitzhak Shamir Medical Center in Be’er Ya’akov (Israel), dat onlangs is gepubliceerd in The Journal of Allergy and Clinical Immunology: In Practice.
De onderzoekers voerden een prospectieve observationele studie uit met 30 patiënten van 4 jaar en ouder (mediane leeftijd 9,7 jaar; 63,3% mannelijk) met een IgE-gemedieerde hazelnootvoedselallergie. Deze patiënten doorliepen een immunotherapieprotocol waarbij de dosis hazelnootproteïne geleidelijk werd opgebouwd. Als controlegroep dienden 14 patiënten (mediane leeftijd 9,3 jaar; 50% mannelijk) met hazelnootvoedselallergie die geen behandeling ontvingen.
De resultaten waren indrukwekkend: 96,7% van de behandelgroep bereikte desensibilisatie voor 4.000 mg hazelnootproteïne, tegenover slechts 14,3% in de controlegroep (OR = 25,7; 95% BI, 3,7-178,7). Dit bevestigt dat hazelnoot-OIT een effectieve interventiemethode is voor patiënten met deze specifieke voedselallergie.
Het onderzoeksteam hanteerde twee doseringstrajecten. Tien patiënten werden maandelijks opgedoseerd tot de maximale dosis van 4.000 mg, waarna zij thuis dagelijks 1.200 mg hazelnootproteïne consumeerden. Bij de overige 19 patiënten werd de dosering opgevoerd tot 1.200 mg, wat zij gedurende minimaal zes maanden dagelijks thuis innamen. Beide groepen slaagden voor een orale voedseluitdaging met 4.000 mg na deze onderhoudsperiode.
Tijdens de klinische opbouwfase vertoonden 21 patiënten (70%) reacties bij 4,3% van de doses, overwegend mild (graad 1 of 2). Vier patiënten (13,3%) ontvingen injecteerbare adrenaline. Tijdens de thuisdosering rapporteerden 19 patiënten (63,3%) reacties bij 1% van de doses, waarbij vijf patiënten (16,7%) injecteerbare adrenaline nodig hadden. Eén patiënt stopte met de behandeling na abdominale en thoracale pijn direct na de eerste dosis. Ondanks deze bijwerkingen beoordelen de onderzoekers het veiligheidsprofiel als acceptabel, vergelijkbaar met OIT voor andere voedselallergieën.
De behandeling resulteerde in significante immunologische veranderingen. De huidpriktest voor hazelnoot daalde van 9 mm naar 5 mm (p = 0,003) en specifiek IgE daalde van 7 kUA/L naar 3 kUA/L (p = 0,001). Daarnaast steeg het hazelnoot-specifieke IgG4 van 0,8 mgA/L naar 2,6 mgA/L (p = 0,009). Ook de specifieke IgE-niveaus voor hazelnootcomponenten vertoonden dalingen: Cor a 9 (van 1,6 kUA/L naar 0,7 kUA/L; p = 0,009), Cor a 14 (van 6,6 kUA/L naar 1,6 kUA/L; p = 0,001) en Cor a 16 (van 2 kUA/L naar 0,8 kUA/L; p = 0,017). De specifieke IgG4-niveaus stegen voor Cor a 9 (van 0,3 mgA/L naar 0,7 mgA/L; p = 0,03) en Cor a 14 (van 0,1 mgA/L naar 2 mgA/L; p = 0,03).
Het belangrijkste doel van de studie was niet alleen de effectiviteit van hazelnoot-OIT te beoordelen, maar ook te onderzoeken of behandeling voor hazelnootvoedselallergie zou leiden tot kruisdesensibilisatie voor andere boomnotenallergieën. Daarvan bleek echter geen sprake te zijn. Bij zes patiënten met zowel hazelnoot- als walnootvoedselallergie bleef de reactiedrempel voor walnoot onveranderd bij vier patiënten. Twee patiënten vertoonden wel een verhoogde tolerantie, maar de onderzoekers vermoeden dat dit komt doordat de uitlokkende dosis voor walnoot doorgaans lager is dan voor pecannoot, waarmee was getest. Ook bij zes patiënten met zowel hazelnoot- als cashewnotenvoedselallergie werd geen toename in cashewtoleratie waargenomen. Deze bevindingen staan in contrast met eerder onderzoek van dezelfde groep, waarbij behandeling van walnootallergie bij 65% van de patiënten met een dubbele allergie ook leidde tot kruisdesensibilisatie voor hazelnoot.
De resultaten hebben belangrijke klinische implicaties. Dr. Elizur stelt dat patiënten met zowel hazelnoot- als walnoot- of cashewnotenvoedselallergie meer baat hebben bij het eerst behandelen van de walnoot- of cashewnotenvoedselallergie. De kans bestaat dat hazelnoot daarbij kruisgedesensibiliseerd wordt. Omgekeerd zal het behandelen van hazelnoot waarschijnlijk geen effect hebben op de allergie voor walnoot of cashew, vermoedt de onderzoeker.
Deze inzichten kunnen patiënten, hun families en behandelend artsen helpen bij het bepalen welke vorm van OIT ze willen volgen, met als doel de behandellast te minimaliseren. Patiënten met dubbele walnoot-hazelnoot of cashew-hazelnootvoedselallergie zouden walnoot- of cashew-OIT moeten krijgen, menen de onderzoekers. Op die manier kan het aantal behandelingen dat ze nodig hebben en het aantal allergenen dat ze langdurig moeten consumeren geminimaliseerd worden.
Het onderzoeksteam richt zich nu op het identificeren van factoren die kunnen voorspellen welke patiënten met dubbele walnoot-hazelnootvoedselallergie kruisdesensibilisatie voor hazelnoot zullen ontwikkelen na walnoot-OIT, en welke niet. Dit zou kunnen bijdragen aan het verder personaliseren van behandelplannen voor patiënten met meervoudige notenallergieën.